01-part A-1.pdf

(8440 KB) Pobierz
209248048 UNPDF
209248048.002.png
1
Vraagwoorden
Wie is dat?
Hoe heet hij?
Wat heeft hij in zijn hand?
Waar koop je die?
Wanneer is het hier markt?
Hoeveel cursisten zitten er in
jullie groep?
Wanneer koop je het boek?
Waarom was je gisteren niet
thuis?
Mijn buurman.
Jan.
Een meloen.
Op de markt.
Op woensdag.
Achttien.
Als ik geld heb.
Omdat ik op mijn werk was.
1.1 Wie en wat
A Wie vraagt naar personen
Wie is jullie docente?
Wie is die man op de foto?
Wie lopen daar op straat?
Margreet.
Mijn broer.
Carol en haar vriend.
Na wie kan er een persoonsvorm in het enkelvoud (is) of in het meervoud
(lopen) staan.
B. Wat vraagt naar dingen (en dieren)
Wat is een 'egel'?
Wat zijn 'duinen'?
Wat ligt daar?
Wat zeg je?
Wat betekent 'zwartrijden'?
Een dier met stekels.
Zandheuvels, meestal bij de zee.
Een papiertje.
Niets.
Met de tram, bus of trein reizen
zonder een kaartje te kopen.
15
209248048.003.png
Oefeningen
0
Wie of wat?
I ... zit er naast je in de les?
2 ... ligt er op de grond?
3 Van... is die tas?
4 ... doe je vanavond?
5 Met... ga je naar de markt?
6 ... koop je daar?
7 ... eten jullie vanavond?
8 ... doet er de boodschappen?
9 ... moet ik doen?
IO ... helpen me met de afwas?
Petra.
Een tas.
Van Mohamad.
Tv kijken.
Met mijn broer
Kaas en groente.
Een Griekse salade.
Miriam.
De afwas.
Ronnie en Alex.
C Er in wie-jwat-vragen
Wie is er aan de beurt?
Wat is er op tv vanavond?
Ik.
Een leuke film.
Het onderwerp is wie of wat. We gebruiken er na de persoonsvorm.
Maar:
Wat staat daar op het bord?
Wie geeft hier les?
Ik kan het ook niet lezen.
Marijke.
Let op:
. Er is niet verplicht als er daar of hier in de zin staat:
Wat staat (er) daar op het boord? Ik kan het obk niet lezen.
Wie geeft (er) hier les? Marijke.
. Geen er na zijn en worden als koppelwerkwoord:
Wie is dat?
Wat wordt dat?
Mijn vriend.
Een cake.
I6
209248048.004.png
.
In welke zinnen is er niet goed?
I Wat zit er in die tas?
2 Wat eten er we vanavond?
3 Wie maakt er daar zo'n lawaai?
4 Wat mild er hier zo lekker?
5 Wie geeft er vanavond een feest?
6 Wat staat er op het bord?
7 Wie geeft er hier die bloemen aan de jarige?
8 Wie is er aan de beurt?
9 Wat is er hier aan de hand?
IO Van wie krijgen er jullie les?
e
Vul er in waar dat kan of moet.
I Wie komt morgen op bezoek?
2 Wat zit hier in die beker?
3 Wie heeft een pen voor me?
4 Wat doe je nu?
5 Wie zegt dat?
6 Wie heeft geen £lets?
7 Wat is dat?
8 Wat ligt daar op de grond?
9 Wat kool<t hij vanavond?
IO Wat staat op het gas?
Mijn tante.
Soep.
Ik.
Niets.
Onze docent.
Anna niet.
Een schaar.
Mijn tas.
Couscous.
Een pan met soep.
D Wie en wat + voorzetsels
Naast wie zit je?
Van wie droom je vaak?
Met wie werkt u samen?
Waarin staat dat?
Waar staat dat in?
Waarmee repareer je dat?
Waar repareer je dat mee?
Waarvan droom je vaak?
Waar droom je vaak van?
Naast Sam.
Van Anton.
Met mevrouw Iqbal.
In de krant.
Met plakband.
Van mijn land.
Geen wat na een voorzetsel, maar: waar + voorzetsel of 'waar' ... voorzetsel.
Dus:
in wat --;. waarinjwaar ... in
van wat --;. waarvanjwaar ... van
I7
209248048.005.png
Let op: met wat --';> waarmeejwaar ... mee
tot wat --';> waartoejwaar ... toe
0
Zoek een juist antwoord. Soms zijn er twee goede antwoorden.
e
I Waarnaar kijk je?
2 Naast wie zit jij?
3 Met wie spreek ik?
4 Waar praten jullie over?
5 Aan wie heb je dat gevraagd?
6 Waar spelen jongens vaak mee?
7 Waar denk je nu aan?
8 Aan wie denk je vaak?
9 Waarmee was je af?
10 Waartoe dient een paspoort?
a Aan mijn zus.
b Aan de directeur.
j Tot identificatie.
d Met auto's.
e Met een schuurspons.
f Met Jansen.
g Naar een film.
h Naast Febe.
i Over politiek.
c Aan mijn werk.
Geef antwoord.
.
I Waar kijk je nu naar?
2 Naar wie kijk je nu?
3 Aan wie denk je vaak?
4 Met wie praat je vaak?
5 Aan wie geef je wel eens bloemen?
6 Waar praten jullie in de les over?
7 Waarover droom je wel eens?
8 Voor wie ben je bang?
9 Waar ben je bang voor?
IO Waarover ben je wel eens boos?
Maak nu zelf de vraag. Gebmik de werkwoorden tussen de haakjes.
I (denken) aan
2 (denken) aan
3 (kijken) naar
4 (luisteren) naar
5 (wachten) op
6 (krijgen) van
7 (boodschappen do en) met
8 (bang zijn) voor
9 (praten) over
10 (vertellen) tegen
a Aan mijn toekomst.
b Aan mijn familie.
c Naar het bordo
d Naar het nieuws.
e Op Erica.
f Van mijn vriendin.
g Met mijn buurvrouw.
h Voor oorlog.
Over de liefde.
Tegen de chef.
18
209248048.001.png
Zgłoś jeśli naruszono regulamin